Een koopman in de veertiende eeuw was meestal meer dan alleen handelaar. Vaak was hij ook ondernemer in de textielnijverheid. Hij beschikte over voldoende kapitaal. Daarmee kon hij grondstoffen kopen op de grote markten, bijvoorbeeld in de Hanzesteden aan de IJssel, in Antwerpen of in Keulen. Die verdeelde hij onder de boeren, die werkten als huiswevers en volders (vollen is het laten vervilten van stof, waardoor de vezels dichter op elkaar komen, en de stof steviger en waterdicht wordt). Na een bepaalde periode haalde de koopman de lakens en stukken op die zij hadden gemaakt en betaalde hen ervoor.
Ook in Oss en omgeving woonden en werkten in de veertiende eeuw diverse kooplieden. Alle landsheren zorgden ervoor dat hun ingezetenen werden beschermd tegen potentiële concurrenten. Op 14 oktober 1399 kreeg Oss uit handen van Hertogin Johanna een charter (oorkonde), waarmee de plaats officieel stadsrechten kreeg. Hierin werden onder andere regels vastgesteld met betrekking tot de productie, kwaliteitscontrole en verhandeling van wol en linnen. De Ossenaren kregen in de regio hiervoor het alleenrecht.
Oss had al eerder het recht gekregen om wekelijks op dinsdag een markt te houden. Deze markt was niet beperkt tot textielhandel. Ook andere koopwaar werd aangeboden. Voor ambachtslieden bood de markt de mogelijkheid tot uitbreiding van de zaak. Slagers, bakkers, smeden en kleermakers werkten daarvoor uitsluitend voor de plaatselijke bevolking en voor de boeren in de directe omgeving. Op de markt verschenen nu kooplieden uit de verdere omgeving die naast lakens ook andere producten opkochten en verhandelden. Ambachtslieden konden zich meer gaan specialiseren en hun omzet vergroten. Als de stad groot genoeg was voor meerdere ambachtslieden met hetzelfde beroep, vormden zij soms gilden en maakten afspraken over kwaliteit van het product en toegang tot het vak. De hertogin had in 1399 de stad het recht verleend om een lakengilde op te richten. Maar er zijn geen aanwijzingen dat dit gilde ook werkelijk heeft bestaan. Vermoedelijk was de stad er te klein voor.
Ook de heer van Megen bepaalde in 1459 dat in het land van Megen alleen inwoners (poorters) van de stad Megen wol mochten laten weven en vollen. En evenals Oss hadden Megen en Ravenstein het recht om een markt te houden. Vermoedelijk werden daar ook goederen verhandeld die over de Maas werden aangevoerd. De Maas was een belangrijke handelsroute. Maasschippers kochten bij de ambachtslieden aan de wal ook spullen die zij zelf nodig hadden zoals touw, doek en spijkers.
De ambachtslieden in kleine steden konden zeker niet uitsluitend van hun handwerk leven. Zij hadden altijd ook land en vee. In een kleine werkplaats aan huis maakten zij daarnaast hun handelswaren. Luxegoederen als glas, fijn leer of dure stoffen kwamen van ver. Alleen rijke particulieren konden dit betalen. De grootste opdrachtgever hiervoor waren de kerken en kloosters.
Bijdrage: Agnes Lewe
|