Omstreeks het jaar 900 werden in de middeleeuwse landbouw twee belangrijke uitvindingen gedaan: de haam, een trekjuk voor trekdieren, en de keerploeg. Door deze uitvindingen konden de boeren het land beter en sneller bewerken, waardoor de oogst beduidend beter werd. Dankzij deze ontwikkelingen bleven hongersnoden uit en dus groeide de bevolking. Tegelijkertijd waren er minder boeren nodig om het land te bewerken. De overtollige boerenzoons zochten een ander bestaan, als handelaar of ambachtsman.
Ambachtslieden en handelaren waren in tegenstelling tot boeren niet gebonden aan een vaste plaats. Zij zochten elkaar op, om meerdere redenen. Handelaren en ambachtslieden waren van elkaar afhankelijk. De een was immers de potentiële klant van de ander. Ook zocht men elkaars gezelschap uit veiligheidsoverwegingen. Een grotere gemeenschap was beter opgewassen tegen rondtrekkende bendes en struikrovers. De plaats waar beide groepen zich wilden vestigen, moest gunstig liggen langs bekende handelswegen en voldoende veiligheid kunnen bieden. Veel steden ontstonden dan ook bij een monding van een rivier, of bij oversteekplaatsen of een dam, bij een kruising van wegen, langs handelsroutes of bij kastelen en kloosters. Veel plaatsnamen herinneren ons nog aan de vestigingsplaats: Roermond (monding van de Roer); Rotterdam (dam in de Rotte); Ravenstein (stein (=steen/kasteel) van Walraven).
Walraven van Valkenburg, heer van Herpen, was in 1355 overgegaan tot tolheffing op de Maas in de buurt van Neerlangel. Kennelijk leverde het zoveel op, dat hij in 1360 een kasteel liet bouwen aan de Maas, zodat hij de tolheffing nog beter in de gaten kon houden. Zijn leenheer, de hertog van Brabant, was niet gelukkig met een sterk kasteel en ging over tot een belegering. Deze belegering mislukte, het kasteel bleef. De veiligheid van het kasteel trok zowel handelaren als ambachtslieden. Zo groeide er een stad. Een groeiende nederzetting kon stadsrechten krijgen van de landheer, als hij zijn financiële belangen in de vorm van belasting daarmee gediend zag. Toenemende stedelijke welvaart vergrootte de belastinginkomsten. In 1380 was het voor Ravenstein zover. Reinoud van Valkenburg verleende de nieuwe vesting stadsrechten. Voor de nieuwe stad betekende het invloed op het beleid van de stad en de mogelijkheid van economische groei. Verder kreeg men het recht stadswallen te bouwen, maar ook markt- en muntrecht en het recht op eigen rechtspraak. Door de komst van de nieuwe steden ontstond naast de geestelijkheid en de adel een nieuwe stand in de samenleving: de burgerij. Binnen de burgerij ontstonden beroepsgroepen, die zich organiseerden in ambachtsgilden.
Ook graaf Willem van Megen zag voordelen in het verlenen van stedelijke privileges. In 1357 verleende hij deze aan Megen. Enkele decennia later was het stadje omgeven door muren en poorten. Oss, dat zich al had ontwikkeld tot een regionaal centrum, ontving zijn privileges in 1399, uit handen van hertogin Johanna van Brabant. Aanleiding vormde de verovering van Grave door de hertog van Gelre, waardoor de noordflank van Brabant moeilijker verdedigbaar was geworden.
De Osse stadsarchivaris Jan Cunen (1884-1940) heeft het archief van Oss toegankelijk gemaakt. Dankzij zijn onderzoek weten we nu veel meer over de middeleeuwse geschiedenis en het stadsrecht van Oss.
Bijdrage: Rop van de Burgt
Links:
Informatie over Oss in vogelvlucht, onder andere over de stadsrechten van Oss
Informatie over Hertogin Johanna en het beeld dat van haar in het museumpark staat
Informatie over de stadsrechten van Ravenstein
|