In de vijftiende en zestiende eeuw bestond al een uitgebreid netwerk van scholen, zowel in de steden als op het platteland. Scholen waren vanouds verbonden aan de kerk; bij vrijwel elke kerk, en dus in elk dorp, stond een school. In grotere plaatsen waren vaak meerdere scholen; een hoofdschool en wijkscholen. Er waren ook zondagsscholen, voor kinderen uit armere gezinnen die door de week mee moesten werken. Dat was in deze regio, met veel grote boerengezinnen, vaak het geval.
In 1648 werd de Meierij bij de Republiek getrokken en werd het Generaliteitsland. De nieuwe machthebbers waren protestants, en wilden de katholieke schoolmeesters zo snel mogelijk vervangen door protestantse docenten. Dit zagen zij als middel om hun geloof te verspreiden. Maar dit lukte lang niet overal. Schoolmeester was in de loop van de tijd een apart beroep geworden. De meester was vaak een gerespecteerd figuur met autoriteit en een voorbeeldrol, waar het bestuur niet altijd vat op kreeg.
Het schoolreglement van 1655 was streng tegen onderwijs door katholieken. Dat werd verboden. Katholieke onderwijzers mochten zelfs geen kleuteronderwijs of handwerklessen geven. Toch kwamen op diverse plaatsen katholieke (paapse) bijscholen voor, vaak dichtbij de katholieke ‘enclaves’ zoals Megen en Ravenstein. Dit waren vluchthavens voor katholieke schoolmeesters en leerlingen. Uit andere plaatsen in de regio, zoals Berghem en Nistelrode, waar geen katholieke scholen waren, kwamen kinderen naar deze scholen.
In Megen en Ravenstein werden midden zeventiende en achttiende eeuw Latijnse scholen gesticht, waar het onderwijs werd verzorgd door paters. Deze scholen waren van groot belang voor het katholieke vervolgonderwijs in de regio. Een alternatief was een huisonderwijzer. De Latijnse scholen waren een voorbereiding op de priesteropleiding, maar de ouders moesten zulk soort onderwijs wel kunnen betalen. In de kleinere plaatsen waren slechts ‘volksscholen’, waar in de gewone taal les werd gegeven.
In 1645 richtten de Franciscanen in Megen een Latijnse school op. Zij waren hierheen gevlucht na de inname van ’s-Hertogenbosch door Frederik Hendrik. De belofte om een Latijnse school op te richten was een van de voorwaarden voor hun vestiging in Megen. De school, aanvankelijk gevestigd in een woning, startte met veertien leerlingen en drie leraren. De lessen bestonden voornamelijk uit het leren van Latijn en vertalen in het Nederlands. In 1666 kwam er nieuwbouw voor de school. In 1877 werd de Latijnse school omgezet in een gymnasium. De omvang van het leerlingenaantal van de school nam zo toe dat er een nieuw gebouw nodig was, op een nieuwe plek. Het gymnasium bestond tot 1967, nu is hier Gemeenschapshuis Acropolis gevestigd.
Ook in Ravenstein wordt de Latijnse school opgericht door uit ’s-Hertogenbosch gevluchte paters; de jezuïeten. Dit is echter wel wat later dan in Megen. In 1752 gaat de Latijnse school van start. Het geld voor de nieuwbouw en voor de salarissen van de docenten van het Gymnasium Aloysianum kwam uit een loterij.
De komst van de Fransen in 1794 zorgde voor grote veranderingen binnen het onderwijs. Op veel plaatsen werden de protestanten vervangen door katholieken. Ook ontstonden er nieuwe opvattingen over opvoeding en onderwijs en kwam er in 1801 een eerste Schoolwet.
Bijdrage: Martine Eerelman
Literatuur:
H.Th.M. Roosenboom, De dorpsschool in de Meierij van ’s-Hertogenbosch van 1648 tot 1795
|